Korenslang

Beschrijving van de korenslang

Leefgebied

De korenslang komt alleen voor in het zuidoosten van de Verenigde Staten. Men vindt ze op de grond, in bomen, op grasvelden, onder houtblokken, stenen of puin en in de buurt van huizen en schuren in voorstedelijke gebieden. Ze geven echter de voorkeur aan loofbossen en rotsachtige gebieden waar ze nesten kunnen maken in rotsspleten en boomstronken. Ze komen voor tot op1800 meter hoogte.

Uiterlijk

De lengte bedraagt ongeveer 70 tot 120 cm met uitschieters tot meer dan 175 cm. Ze wegen gemiddeld 900 gram en hebben een slank, gespierd lichaam met een kleine kop. De mannetjes zijn groter dan de vrouwtjes. Exemplaren die in een warme omgeving leven zijn in het algemeen korter met een gemiddelde lengte van 48 cm.

De kleur is overwegend bruin tot oranje met op de rug afstekende, donkeromrande helderrode strepen of vlekken. De kleur en tekening zijn echter zeer variabel door het grote verspreidingsgebied. De buik heeft een overwegend zwart-wit geblokt patroon.

Pas uit het ei gekropen jongen zijn bleker van kleur en zijn 20 tot 35 cm lang. Jonge korenslangen variëren in kleur van wit tot geel en zwart, hoewel de meeste al rood-bruine kleuren hebben. Wanneer de jongen groeien vervellen ze regelmatig wat doorgaat als de dieren volwassen zijn. Na de vervelling wordt het kleurpatroon levendiger en wordt het patroon steeds duidelijker. De groei is direct gerelateerd aan de beschikbare hoeveelheid voedsel. De jongen groeien sneller met een dieet van warmbloedige dieren. Ze bereiken hun volledige lengte als ze ongeveer twee jaar zijn.

Korenslangen worden soms verward met de giftige zuidelijke koperkoppen, maar de twee kunnen uit elkaar gehouden worden doordat korenslangen een smallere kop hebben, lichter van kleur zijn en donkeromrande rechthoekige patronen op de rug hebben.

Voortbeweging

Dankzij het buigzame skelet zijn slangen bijzonder lenig en kunnen zich op uiteenlopende manieren voortbewegen. Slangen bewegen zich voort op de buik met behulp van de lichaamsspieren en de ribben. De methode van voortbeweging is afhankelijk van de ondergrond, waarbij de samenstelling en de steilheid van het terrein een rol spelen.

Op jacht naar een prooi kunnen korenslangen in bomen en struiken klimmen om bijvoorbeeld bij vogelnesten te kunnen komen. Totdat ze vier maanden oud zijn blijven ze echter op de grond.

Wetenswaardigheden

  • De korenslang is een populaire slang bij terrariumhouders. Er worden vele kleurvariëteiten gekweekt. Een bijzondere variatie is snow, hierbij ontbreken de rode en zwarte pigmenten.
  • De mannetjes hebben alleen het Z geslachtschromosoom, terwijl vrouwtjes zowel de Z en W geslachtschromosomen hebben. Het geslacht van de jongen wordt bepaald door welke chromosomen het vrouwtje levert: ZZ = mannetje, ZW = vrouwtje.
  • Ze zouden de naam ‘korenslang’ te danken hebben aan hun aanwezigheid bij graanvoorraden, op zoek naar knaagdieren. Een ander theorie is dat de tekeningen op de rug op maïskorrels lijken.
  • Als ze schrikken maken ze net als ratelslangen met hun staart geluid door er mee te trillen.

Voedsel in de natuur

Korenslangen zijn vleeseters en hoeven niet vaak te eten. In het wild eten ze om de paar dagen. Ze doden hun prooi door verwurging en ze eten alles wat kleiner is dan zijzelf, inclusief andere korenslangen. Op het menu staan echter voornamelijk knaagdieren zoals muizen en ratten en soms andere dieren als kikkers, hagedissen of vogels. In Florida eten ze voornamelijk reptielen en amfibieën, wat mogelijk de oorzaak is dat de korenslangen in deze regio kleiner zijn.

De linker- en rechterhelft van de onderkaak zijn niet met elkaar vergroeid maar met pezen verbonden, de onderkaak is hierdoor flexibeler. Hierdoor kan de slang bij grote prooien met zijn ene rij tanden de prooi verankeren in de bek, terwijl de andere rij eerst naar voren wordt geschoven en verderop in de prooi wordt gehaakt. Daarna laat de andere rij tanden los en herhaalt dit proces zich waardoor de prooi langzaam naar binnen wordt gewerkt.

Gedrag

Korenslangen zijn niet agressief en niet giftig. Het zijn beweeglijke, terrestrische, in de bossen levende slangen. Ze zijn afhankelijk van de temperatuur, zowel ’s nachts als overdag actief. In koudere gebieden houden ze een winterslaap. Echter, in de meer gematigde gebieden langs de kust schuilen ze tijdens koud weer in rotsspleten en boomholtes, en komen ze op warme dagen te voorschijn om te genieten van de warmte van de zon. Bij koud weer zijn slangen minder actief en jagen ze minder.

Wanneer ze vervellen trekken ze zich terug en worden ze agressief. Ze wrijven eerst met hun neus tegen rotsen en takken zodat de huid op de kop losraakt. Zodra dit is gebeurd, bewegen ze naar voren en stroopt de rest van de huid in één lang stuk af. Tijdens het vervellen neemt de eetlust af. Maar daarna eten ze weer normaal.

Ze kunnen in bomen en struiken klimmen op jacht naar een prooi. In gebieden waar hun voornaamste voedsel uit knaagdieren bestaat, brengen ze ook enige tijd door in de ondergrondse holen van hun prooi. Als ze niet jagen, besteden ze veel tijd aan zonnebaden.

Korenslangen kunnen slecht zien en zijn afhankelijk van hun reukzin. Slangen hebben namelijk, in tegenstelling tot zoogdieren, geen irisspier en geen retractorspier van de oogbol. Ze hebben over het algemeen een visueel bereik van een paar meter en kunnen geen statische objecten onderscheiden, alleen bewegende objecten.

Net als andere slangen gebruiken ze hun tong, in combinatie met het boven in de bek gelegen orgaan van Jacobson, om geurmoleculen waar te nemen. Omdat de tong gespleten is, kan de slang ‘in stereo’ ruiken en zo bepalen waar de geur het sterkst is, ofwel waar de geur vandaan komt en hierop anticiperen.

Kop korenslang
Author: Fred the Oyster
License: CC BY-SA 4.0

A = Oog
B = Traanklier
C = Neusholte met weefsel
D = Inwendige neusopening
E = Uitwendige neusopening
F = Uitgestoken tong
G = Ingetrokken tong
H = Orgaan van Jacobson

Het ontbreken van uitwendige ooropeningen wordt toegeschreven aan de mariene oorsprong van de slangen, die zich pas later op het land hebben aangepast en verspreid. Slangen bezitten wel het oorbotje columella auris, maar hebben geen middenoor en ook een trommelvlies ontbreekt. Ze kunnen daarom geen geluiden met een hoge frequentie horen, maar wel geluiden met een lage frequentie waarnemen.

Slangen zijn gevoelig voor trillingen, omdat de qua oppervlak relatief grote buikzijde permanent contact maakt met de bodem. Ook met het binnenoor kunnen trillingen in de bodem worden opgemerkt en dit is hieraan speciaal aangepast door een bolvormige holte. Een slang kan aan de hand van de sterkte van de trillingen inschatten of een mogelijke vijand dichterbij komt en zo snel wegvluchten voor de slang is opgemerkt.

Predatie

Korenslangen hebben een paar natuurlijke vijanden, vooral grotere slangen (zoals de gewone koningsslang en de hardloper) en roofvogels. Ook vleesetende zoogdieren eten korenslangen. Ze proberen aan het gevaar te ontkomen door gebruik te maken van camouflage en door te vluchten. Jonge exemplaren verbergen zich voor roofdieren door onder boomschors te kruipen.

Wanner ze worden bedreigd trillen ze met de staart en richten zich vaak op, klaar voor de aanval. Ze kunnen ook een stinkende stof uitscheiden.

Voortplanting in de natuur

Afhankelijk van het klimaat, duurt het broedseizoen van maart tot mei, of in het zuiden, het hele jaar door. In het wild leggen de vrouwtjes één keer per jaar eieren. In gevangenschap krijgen ze wel eens twee legsels na elkaar. Tijdens de paartijd, vinden de slangen elkaar met behulp van feromonen. Mannetjes vechten met elkaar om de dominantie. Het dominante mannetje mag met het vrouwtje paren.

Na twee maanden legt het vrouwtje in de periode van mei tot begin juli, 10 tot 15 eieren op een warme en vochtige plek in een boomstronk, een rotsspleet of een hol. Omdat de vrouwtjes afgelegen nestplaatsen zoeken zijn de nesten moeilijk te vinden. De eieren zijn wit en cilindrisch van vorm en zijn 3,8 tot 6,4 cm lang en 1,3 tot 2,5 cm in doorsnede.

Na een incubatietijd van ongeveer twee maanden (bij een ideale temperatuur van 27,8 graden Celsius) komen de eieren tussen juli en september uit. Omdat niet alle jonge slangetjes de schaal kapot kunnen maken komen niet alle eieren uit. De jongen zijn bij de geboorte al volledig ontwikkeld. Korenslangen zorgen niet voor hun jongen. Het mannetje verlaat het vrouwtje na de paring en het vrouwtje laat de eieren achter nadat ze die gelegd heeft.

In het wild worden ze meestal 6 tot 8 jaar oud maar in gevangenschap kunnen ze 23 jaar of ouder worden.

Bedreiging

Hoewel door toedoen van de mens sommige delen van het natuurlijke leefgebied verloren zijn gegaan, zijn korenslangen niet bedreigd in hun voortbestaan. De IUCN heeft deze soort geclassificeerd als “niet bedreigd”.

Bronnen:

Pantherophis guttatus

NaamKorenslang
KlasseReptilia (Reptielen) 
OrdeSquamata (Schubreptielen)
OnderordeSerpentes (Slangen)
FamilieColubridae (Gladde slangen)
GeslachtPantherophis
SoortPantherophis guttatus
Grootte70-120 cm, tot 175 cm
Gewicht900 gram
BroedintervalJaarlijks
PaartijdMaart-april (of het hele jaar in het zuiden)
Dracht2 maanden
Leggen eierenMei-juli
NestWarme en vochtige plek
Aantal eieren10-15 eieren (maximaal 30)
Incubatietijd2 maanden
GeboorteJuli-september
Geslachtsrijp16-18 maanden
Levensduur6-8 jaar in het wild
> 23 jaar in gevangenschap
Voeding in de natuurMuizen, ratten, kikkers, hagedissen en vogels 
LeefgebiedHet zuidoosten van de Verenigde Staten
Groep/solitairSolitair
Fokprogramma
CITES
EU Listing
IUCNNiet bedreigd (LC)

Ontdek meer van zoo-dieren.nl

Abonneer je om de nieuwste berichten naar je e-mail te laten verzenden.

Scroll naar boven